EEN TEKST VOOR SHELTER VAN RENEE LORIE

Het wordt nacht. In stilte verzamel ik encyclopedieën. Dit is de context.

Het laatste nieuws van de vorige dag is het eerste nieuws van de volgende dag. Het eindigt met sportberichten. De laatavondkranten bestaan al even niet meer. Stap voor stap heeft de nieuwe, niet-gesegmenteerde tijd haar opwachting gemaakt in onze levens. De geur van de uitgeblazen kaarsen hangt nog in de kamer, maar het licht is uit, de ingebeelde, gevoelde warmte van de vlam haast vergeten. Het gevaar van herinneringen is de pijn die je wel kan stelpen maar niet verhelpen. Een vrouw slaapt op de eerste verdieping. Ze zucht en verliest meer dan de helft van haar lichaamswarmte via haar onbedekte hoofd. Alle moeite van het eten, het werken voor het eten, het denken over het werken, het in stand houden van een systeem dat ruimte moet bieden voor het denken over werken, het bedwingen en achterna lopen van verlangens en driften, het lijden en trachten, voor de helft verdampt in onwetendheid. Haar darmen rommelen. Straks zal ze wakker worden, het koud hebben, de gang op moeten, haar buik ledigen op een koud geëmailleerde witte pot in het donker. Ze heeft diarree, het is al even winter. Het is 1988 en ik verberg me onder de dekens, hoop ontdekt te worden straks. Betrapt te worden, liefdevol berispt te worden. We doen wat we kunnen in het land van de dode koning.

Ik wou dat ik je ogen kon zien. Je hebt de toekomst te dragen. Geen wonder dat je wegkijkt als ik mijn blik in de jouwe probeer te sluiten. Het gewicht van al geweest is, van al wat ik geweest is voor jij ik werd, weegt door de sluiers van liefde door die we weten, die we denken te voelen in dat stuk wereld dat aan onze woorden voorafgaat. Je zegt dat je niet eenzaam bent. Je zegt dat je eerlijk bent. Ik weet het, ik weet het niet, ik weet dat ik je aan het verliezen ben. Als ik je al niet verloren was -toen –toen ik je in mijn armen door lang vergeten kamers de nacht door hield, tegen me aanklemde. Jij die nergens thuis was, in de hoek van mijn elleboog misschien, in de traan van mijn ooghoek een plekje proberen te geven waar je jou kon zijn, ik kon zijn, wij kon zijn. Als ik toen droomde, droomden we samen, rondjes heen en weer in stilte zingend over ons vers geschuurd parket. Toen.

Waren wij niet met iets bezig samen, hielden wij daar soms plots mee op? Moest een van ons iets gaan doen, maar liet na de ander daarvan op de hoogte te brengen? Wisten we niet dat de tijd die we samen hadden niet bestand was tegen de aankomst van een derde partij, de wereld in haar meest onbevangen vorm? Wisten we niet meer wat het verschil was tussen een lijnstuk en een driehoek? Was er een les geweest, hadden we niet goed opgelet, waren we afgeleid door de vlechten in het haar van de prinses, waren we heel hard onze adem aan het inhouden geweest, zo lang mogelijk zonder dat je hoofd ontploft, eenenveertig, tweeënveertig, we zijn meer water dan lucht, water en lucht zijn toestanden, geen elementen, wat hadden we gemist?

Natuurlijk weet ik dat elk geschreven woord een leugen is. Laat ons voor een keer doen alsof. Doen alsof de leugen echt is. Laat ons de leugen tot waarheid liegen, al was het maar omdat ik het ben, deze ene kleine korte keer. Laat ons nu enkel de kronkels zien, de krabbels, de ophogingen in onze handen, de concentratie die niet voorafgaat aan maar gaat, hoek na bocht na stip na kras, laat ons voor een keer nog eens de tong uit de mondhoek zien.

Omdat jij het bent, laat ik je duizenden bladzijden na.